Lieve mensen, we komen in de buurt van Keti Koti, de dag waarop de wettelijke maar niet feitelijke afschaffing van de slavernij in het koninkrijk der Nederlanden wordt gevierd en herdacht. De laatste tijd neemt die viering een een grote vlucht. In steeds meer gemeentes worden activiteiten georganiseerd. Tien tegen een ook niet zover van U vandaan. Maar ik wil het vandaag hebben over Delft. Daar is iets bijzonders gebeurd. Het College van B en W heeft een uitgebreid rapport in ontvangst genomen over het slavernijverleden van de stad. En de inhoud daarvan is onthutsend. U kunt dit rapport gratis downloaden op de site van de gemeente Delft. Delft.nl dus. En het is een aanrader voor iedereen, ook als U bij wijze van spreken in Melissant woont of Wijngaarden. De tekst is toegankelijk en erg goed geschreven. Als je eenmaal begonnen bent blijf je lezen.
Nu zegt U misschien: Delft? Wat kan die stad met slavenhandel te maken hebben? Delft ligt in het binnenland. De stad wél maar de havenbuurt niet. Aan het eind van de vijftiende eeuw al stichtte het bestuur aan de Maas een eigen toegang naar de zee die dan ook de naam Delfshaven kreeg. Een speciaal gegraven kaarsrechte zijtak van de Schie, de Delfshavense Schie zorgde voor de verbinding met wat ik dan maar de echte stad noem. In Delfshaven staat nog steeds het Zeemagazijn van de kamer Delft van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Vlak daar tegen aan had de VOC Delft een werf waar ze haar eigen schepen bouwden, repareerden en opkalefaterden. Elk jaar vertrokken er vanuit Delfshaven een paar naar Azië. Op den duur ontwikkelde de Delfts kamer een specialiteit waar men achteraf heel trots op was: de import van chinees porcelein, dat weer aanleiding gaf tot de ontwikkeling van Delfts blauw. Mooi hè. Maar de VOC en haar vestigingen konden niet functioneren zonder de grootschalige aankoop van slaven om het zware werk en het huishouden te doen. Waarschijnlijk waren het er meer dan naar het Caraïbisch gebied werden gevoerd. Daar had Delft trouwens ook een vinger in de pap, want het had samen met Rotterdam en Dordrecht een kamer van de West Indische Compagnie, die zich met transatlantische slavenhandel bezig hield. De samenstellers van het rapport, Nancy Jouwe, Gerrit Verhoeven en de bekende streekhistorica Ingrid van der Vlis, hebben nauwkeurig uitgezocht wie uit Delft op welke manier aan dit alles verdienden. Niet alleen rijke regenten maar bijvoorbeeld ook het weeshuis. Daar wil ik het niet over hebben hier. Daar heb ik geen tijd voor. Ik zal U iets over slaven en slavinnen vertellen in Batavia van wie wij de naam kennen. Vaak hebben ze een achternaam. Die geeft dan het eiland of het gebied aan waar ze slaaf waren gemaakt. Een voornaam verzon de eigenaar dan zelf. Zo hernoemde Roeland Palm twee slaven die van zichzelf Ontong heetten tot Mercuur en Vrolijk. Hij gebruikte ook maanden als inspiratie: Agim werd Mei, Phutjum Augustus, Manille van Nias December en Fielejette Juffrouw. Anderen noemde hij Luijsebos, Pappegaay van Nias en Vrolijk Kakkerlak van Nias. Ja, het kon lachen zijn bij Roeland Palm, al zat hij dan nog zo ver van zijn geliefde Delft op de kust van Sumatra. Hij had trouwens een vijfkoppig orkest in huis. Na zijn overlijden wikkelde de Delftse weeskamer – hij was in het weeshuis opgegroeid – de boedel af. Deze slaagde er niet in het orkest als geheel aan nieuwe eigenaren te verkopen. De violisten Mingo en Jason werden samen met hun moeder Sophia en hun zus Maria in één koop van de hand gedaan voor 640 rijksdaalders. Kinola van Papoea, violist én fluitspeler, bracht in zijn eentje 200 rijksdaalders op. Twee “lijfjongens””, Gade van de Westcust en December gingen weg voor 475 rijksdaalders. Ik gebruik bewust deze termen van de markt om voelbaar te maken hoe achteloos de Nederlandse kolonialen met slaven omgingen.
Ik kan zo nog een tijdje doorgaan maar ik verwijs U liever naar het rapport dat U – nogmaals – op de site Delft.nl gratis kunt downloaden. Denk niet dat er bij U in de buurt geen enkele band met de slavernij bestaat. Ik heb al eens verteld dat in 1825 een Javaanse slavin is verkocht ten bate van de nazaten van vissers uit Middelharnis die bij een scheepsramp waren omgekomen. Het was ook voor welgestelde families uit de achttiende en de negentiende eeuw helemaal niet vreemd als zij aandelen namen in Surinaamse plantages. Zij werden dan tevens mede-eigenaar van de slaven die aan deze plantage gebonden waren. Zo kan een fraaie buitenplaats ineens een verbinding hebben met slavernij.
De vraag is nu: gaat de gemeente Delft excuses aanbieden voor dit slavernijverleden dat het geërfd heeft van hun voorgangers, de veertigraad, het gezelschap aristocraten dat de stad in de zeventiende en de achttiende eeuw bestuurde. De leden daarvan waren vaak actief betrokken bij koloniale activiteiten.
Het gemeentebestuur zegt daarover ‘na te denken’. Het is heel verstandig. Eerst moet het rapport op grote schaal gelezen worden door gewone Delftenaren. Zo ontstaat draagvlak, niet alleen voor het excuus maar ook voor maatregelen om dit verleden op een positieve manier te verwerken. Het is van belang dat dan de hele stad meedenkt. Uitgangspunt: wie op een volwassen manier trots is op eigen stad of dorp, gaat de pijnpunten niet uit de weg. Aan de opstellers van het Delftse rapport draag ik dit nummer op van Joe Arroyo La Rebélion. Je zou eigenlijk de clip moeten zien . Ga daarvoor naar youtube. https://www.youtube.com/watch?v=oWBf9hfW_4Y